Ontvangstproblematiek Omrop Fryslân (deel 4): de eindbalans.

Eindelijk is het dan zover: het laatste deel in de reeks “Ontvangstproblematiek Omrop Fryslân”. Het laatste deel heeft op zich laten wachten omdat nog niet alle informatie door ons ontvangen was. Het laatste deel spitst zich met name toe op de eisen die aan het signaal gesteld mogen, ja zelfs moeten worden. We kunnen kort en bondig zijn.

Zoals bekend hebben vooral de luisteraars problemen die relatief dicht bij een zender woonden en waar het signaal nu van een andere mast wordt uitgezonden (bijvoorbeeld Radio West en Omrop Fryslân). Ook luisteraars die dicht bij een zendmast wonen waarop nu het aantal zenders fors is uitgebreid hebben last van storingen.

De normen voor de ontvangst zijn o.a. te lezen in het rapport “Herindeling van de FM-band 2001” van 1 mei 2000. Op pagina 15 staat weergegeven aan welke voorwaarden het signaal moet voldoen. De daar gestelde normen zijn, dankzij zenderexploitanten Nozema en Broadcast Partners, nog ten voordele van de luisteraar aangescherpt.

Daarbij komen onder andere de volgende criteria om de hoek kijken:

– ontvangstantenne: er wordt uitgegaan van een non-directieve antenne. Met andere woorden, een sprietantenne. Voorheen* werd uitgegaan van een directieve (richt) antenne;
– hoogte antenne: nu 1,5 meter waarbij rekening wordt gehouden met de morfografie (terreingesteldheid). Voorheen* werd uitgegaan van een hoogte van 10 meter waarbij geen rekening werd gehouden met de morfografie;
– ongewenst signaalniveau: hier wordt de storing van een andere zender op het te willen ontvangen signaal bedoeld (de interferentie). Van de tijd dat er naar de zender geluisterd wordt mag daarvan 10% van de tijd storing optreden. Voorheen* was dat 1%!
– berekening interferentie: hier wordt uitgegaan van de methode sterkste stoorder. Oftewel: welk signaal in de buurt van de te ontvangen zender kan dat signaal storen en wat kan dan de grootste storing zijn? Voorheen* werd uitgegaan van het totaal van alle mogelijke stoorsignalen.
– minimum bruikbare veldsterkte: hoe hard moet het te ontvangen signaal minimaal zijn?
Nu wordt tegelijk rekening gehouden met 3 factoren, te weten:
– minimaal 37 tot 47 Decibel signaalsterkte;
– op 1,5 meter hoogte;
– de terreingesteldheid (de morfografie)
Voorheen* werd uitgegaan van een signaalsterkte van 54 Decibel op 10 meter hoogte zonder rekening te houden met de morfografie.

* = criteria van de Final Acts Geneva uit 1984.

Het bovenstaande kan nog aangevuld worden met het feit dat er nu véél meer zenders in de ether zijn gekomen die ook nog eens dichter bij elkaar in de ether zijn geplaatst.
Mooie gegevens, maar wat betekent dit nu voor de gemiddelde luisteraar in de praktijk? Het betekent dat er meer eisen wordt gesteld aan de ontvangst van de te willen ontvangen zender(s).
 

De minimaal bruikbare veldsterkte is volgens de huidige normen verlaagd. Dat geeft dus, zoals in Fryslân, problemen met de ontvangst op grotere afstand van de te ontvangen zender. Uit onderzoek van de Taskforce is gebleken dat de gemeten veldsterkte in slechts een klein aantal gevallen niet voldoet aan de criteria uit het Zerobase-rapport.

Het Ministerie van Economische Zaken heeft een persbericht laten uitgaan welke reparaties in de gaten van ontvangt we kunnen gaan verwachten. In bijvoorbeeld Arnhem en Rotterdam is het plaatsen van steunzenders (zogenaamde Gap-fillers) een oplossing gebleken omdat de veldsterkte nabij resp. de KEMA-toren en de KPN-toren in de Waalhaven/Rotterdam zo groot is dat bepaalde radiozenders daar niet fatsoenlijk zijn te ontvangen, hoe selectief de ontvanger ook is.

In een aantal gevallen zal het plaatsen van Gap-fillers overbodig zijn doordat de ontvangstklachten vaak kunnen worden opgelost door te experimenteren met de ontvangst in huis. Zet de radio eens op een andere plek in de badkamer, schuif de telescoop antenne eens uit, hang het draadje eens aan de andere kant van de keukentafel, of sluit de stereoset in de woonkamer eens aan op de kabel……

Een groot manco vanuit de overheid én niet in de laatste plaats van de omroepen zelf is het aspect voorlichting geweest. In de klachtenstroom die na de ingebruikname van de nieuwe frequenties op gang is gekomen, wordt door de omroepen en de overheid alleen “de slechte ontvangst” benadrukt. Enige vorm van voorlichting door de omroepen en de overheid waarmee een groot deel van de ontvangstklachten kan worden opgelost is niet aan de orde geweest.

Een simpele advertentie in de krant, een brochure en TV- en radiospotjes waarbij de luisteraar wordt gewezen op de veranderingen die gaan plaatsvinden (en hoe daarmee om te gaan) hebben wij niet gezien. Pas na het invoeren van het zerobase-project begonnen de diverse radiozenders te “roepen” dat de ontvangst verslechterd zou zijn.

Minister Brinkhorst deed daar vanuit ‘de politiek’ nog een schepje bovenop door te stellen dat een groot aantal ontvangers van de luisteraars “niet meer voldoen” om het grote aantal zenders dat door het zerobase-project in de lucht is te komen “te onderscheiden”. Brinkhorst’s advies voor het oplossen van de ontvangstklachten: nieuwe radio kopen. De Minister is in zijn brief van 5 september aan de Tweede Kamer teruggekomen op deze uitspraak: “Daarmee heb ik zeker niet willen suggereren dat alle huidige ontvangstklachten eenvoudig weg worden afgewenteld op de burger….” Een brochure vanuit de overheid is pas sinds eind augustus van de persen gerold…te laat dus! En met een aantal omissies incluis…

Om dit verhaal af te sluiten kan gesteld worden dat een deel van de ontvangstklachten zijn ontstaan door gebrekkige voorlichting vanuit de overheid en de omroepen zelf. In plaats van het leggen van een verbandje, strooien de diverse zenders zout in ‘de wonden’ door alleen de nadruk te leggen op de ‘klachten’ en niet op de eventuele oplossing. Deze oplossing kan vaak gewonden door de luisteraars te wijzen op de veranderde situatie door het zerobase-project en aan te geven dat de ontvangst vaak met beperkte middelen kan worden verbeterd. In de echte probleemgebieden, luisteraars dicht bij een zendmast, is het plaatsen van steunzenders een oplossing.

Door het gebrek aan voorlichting door de overheid en de betrokken omroepen heeft het zerobase-project flinke averij opgelopen. Dit project, uniek voor Europa en wellicht de wereld, heeft ervoor gezorgd dat het aanbod van (commerciële) radiozenders enorm is uitgebreid en waarbij de ontvangst van de bestaande (publieke) radiozenders is gewaarborgd. Door ‘laksheid’ van de overheid dreigt het zerobase-project zijn glans te verliezen, en dat is zonde!

Eric en Herman